“Maak dat je weg komt!” Het bijna gegilde bevel van de jachtopziener deed de kleine figuur opnieuw ineenkrimpen. “Scheer je weg, dief.” Teunis pakte haastig de handvatten beet van de houten kruiwagen, wilde het zwaarbeladen geval te snel aanzetten. Eén hand glibberde weg en bijna kantelde de kruiwagen door de topzware lading. Zijn in klompen gestoken voeten glibberden weg in de modder, kregen toch weer grip. Teunis haastte zich naar de lange oprijlaan, bolderde over de brug en verdween zwalkend in de verte. Nog éénmaal keek hij om en zag tussen de bomen door het kasteel als een donkere massa, dreigend en afwijzend. De ramen gloeiden als verwijtende ogen. Een huivering gleed over Teunis zijn rug. Verdriet en verontwaardiging vochten achter zijn brandende ogen. Met de rug van zijn hand poetste hij zijn ogen droog en zocht zijn weg, weg van het kasteel.
De winter kwam vroeg. Eerder dan anders waren de mollen onder de grond verdwenen en hielden zich stil. Koolmezen en roodborstjes hipten nerveus van tak tot tak en in de grijze lucht trok de V van vorst, gevormd door gakkende ganzen het onweerlegbare bewijs dat de natuur zich opmaakte voor zware tijden. Teunis keek ongerust naar de lucht, trok de deur achter zich dicht en liep, met de bijl over de schouder het bos in. Vandaag moest hij zorgen dat er genoeg brandhout kwam om de fornuizen en de haarden in het kasteel te voeden. Er lag al een flinke voorraad maar het leek geen kwaad te kunnen extra op te tasten. Hij had vandaag een oude eik op het oog die in het voorjaar niet meer was uitgelopen. Tijdens de laatste storm waren al een stel zware takken naar beneden gekomen en nu moest de stam er maar aan geloven. Teunis hief de bijl op, haalde nog eens extra adem om de eerste klap te geven. “Heythuizen”, knalde het achter hem. Teunis miste van schrik de stam, het scherp van de bijl schampte af op de neus van zijn klomp en bonkte in de rulle bosgrond. De steel vloog uit zijn handen. Teunis keek met een ruk achterom en wilde iets lelijks zeggen. Door wie hij zag, kon hij nog net de vloek binnenhouden. Achter hem stond, groen in het pak met hoed op Van der Does, de op het landgoed gevreesde jachtopziener. De dubbelloops hing achteloos om zijn rechterschouder als een vijfde ledemaat. Van der Does stond in de wijde omtrek bekend als spijkerhard maar ook als scherpschutter. Landgoed d’Oultremont werd gemeden, zelfs door de meest geslepen stropers. De jachtopziener keek Teunis met toegeknepen ogen strak aan. “Heythuizen, je moet bij de graaf komen.” Teunis keek de jachtopziener vragend aan. Het was erg ongebruikelijk dat een bewoner van het landgoed bij de graaf werd ontboden. Teunis voelde een onbehaaglijk gevoel in zich opkruipen. “Wat is er aan de hand, van der Does”, probeerde hij aarzelend te zeggen. “Dat hoor je straks wel”, baste de man in het groen direct terug als had hij de vraag al verwacht.
Met loden voeten liep Teunis over een bospaadje richting kasteel. Van alles ging door zijn hoofd. Hij woonde al meer dan twintig jaar op het landgoed in een huisje aan de rand van het bos. Af en toe ging hij eens naar Drunen of Nieuwkuijk om wat boodschappen te doen maar voor de rest leefde hij zijn eenvoudige leventje. Door zich in de zomer te verhuren als dagloner en in de winter als manusje van alles wist hij aan de kost te komen. Maar bij de graaf komen, wat zou dat betekenen?
Teunis meldde zich bij de grote poort. Hij werd binnengebracht in de grote, voorname zaal met geweien overal aan de wanden. De graaf keek naar buiten terwijl hij monotoon tegen Teunis sprak. “Heijthuizen, je hebt je niet aan de afspraken gehouden. Van der Does heeft achter je huisje sporen aangetroffen waaruit blijkt dat je regelmatig stroopt. Dat kan ik niet toestaan. Ik wens niet langer gebruik te maken van je diensten en je verlaat vandaag het landgoed.” Een afschuwelijk gevoel maakte zich meester van Teunis. Dit kon niet, dit berustte allemaal op een misverstand. Het was alsof hij op de rand stond van een oneindig diepe afgrond. Nooit had hij zich vergrepen aan de konijnen, hazen of reeën. Af en toe kreeg hij eens wat van de jachtopziener maar zelf stropen, nee nooit! “Meneer de graaf”, stamelde Teunis. “Ik, ik…..” “Nu!” bitste de graaf. “Ga direct uit mijn ogen of ik stuur de veldwachter op je af.” Duizelig zocht Teunis de deur op, liep door de lange gang en verliet het kasteel, nog steeds niet beseffend wat hem overkomen was.
Het ijs op de kasteelgracht was bedekt met een dunne laag sneeuw. De winterwitte rand omgaf het slot. De spitsen van de torens staken donker af tegen de heldere hemel waar sterren vrieskouhelder pinkelden. Als trouwe wachters omringden de roerloze beuken dit mensenbezit. Zij droomden tijdens hun winterslaap misschien van graven, gravinnen en baronnen. Van vrolijke feesten in de zomer, van koetsen en paarden die ratelend en hoeftrappelend gasten en bewoners af- en aanvoerden. Kinderstemmen drongen diep door in het bos waar eekhoorns, dan weer doodstil speurend, dan weer snel rennend hun weg zochten over de gebladerde takken. Vogels, hippend van tak tot tak, zenuwachtig wroetend in de grond, snavelgevuld op weg naar het hongerig kroost. In de gracht dreven zwanen verliefd om elkaar heen. Maar de lentes waren voorbij gegaan. Er reden geen koetsen en paarden meer tussen de twee torens door. De kinderstemmen waren verstomd. En het was lang geleden dat bakkers en slagers hun beste spullen mochten brengen om die door koks in witte jassen op hoge vuren tot heerlijke gerechten te laten omtoveren.
Adriaan, graaf d’Oultremont, sloeg het boek dicht waarin hij bij het haardvuur had gelezen. Een stofwolkje steeg op uit het eeuwenoude boekwerk. Het wolkje waaierde uit, werd steeds dunner en verloor zich in de ruimte van de grote zaal. In het flakkerende licht van de haard schaduwden wanden vol boeken. De meeste klassieken hadden zich hier dankzij de fanatieke verzamelwoede en leeshonger van elkaar opvolgende geslachten van de heersende graven van d’Oultremont verzameld. Dankzij hun uitgebreide bezittingen en de pachtopbrengsten kon de familie verzamelen en kopen, reizen en studeren. De unieke collectie omvatte ook het in dikke folianten samengebonden familiearchief. Vooral dankzij de kapelaan-rentmeesters Walther Colen en Robertus de Neve was veel bewaard gebleven. Zij hadden niet gefeest, waren geen deelgenoot van de jachtpartijen maar waren vooral uit geweest op het bewaren en versterken van de veelheid aan belangen van de familie. Maar regeren over hun graf heen konden ze niet. Gelukkig was het archief- en boekenbezit veilig opgeborgen toen in 1795 Franse legers het Brabantse land introkken. Het kasteel was in deze roerige tijden doelwit van brandstichters. Later kon de linkervleugel herbouwd worden om zo het voortbestaan van het hele kasteel veilig te stellen.
Graaf Adriaan wist het allemaal. Hij luisterde in zijn jonge jaren al gebiologeerd naar de verhalen van vroeger. Beurtelings wonend in Han-sur-Lesse en in Drunen stortte hij zich op alles wat met geschiedenis te maken had. Hij las van oorlogen en van vrede en vond er het grootste genoegen in om de plaatsen te bezoeken waar het allemaal gebeurd was. Zo voelde hij zich bijna deelnemer als hij soms dagenlang over de voormalige slagvelden van Waterloo zwierf. Of peinzend staarde naar het graf van Keizer Napoleon in Le Dôme des Invalides. Het leek wel of het echte leven aan de graaf volkomen voorbij ging. En, nu eenzaam alleen in het kasteel, las hij keer op keer de folianten en droomde van vroeger, hunkerde naar iets waar hij nooit zou kunnen zijn. Zijn huwelijk met Marie-Louise Wytenhorst van Zonsveldt was kalm verlopen. Geboren waren twee zoons Eduard en Joseph en een dochter Theresia. Een jongen en een meisje waren vlak na de geboorte overleden en bijgezet in het familiegraf. Daar rustte ook al weer twaalf jaren lang Marie-Louise in haar lood-grijs bekleedde kist, na een kort ziekbed bezweken aan longontsteking. Eduard en Joseph waren uitgevlogen voor studie en voor werk. Eduard werkte in Rome als diplomaat, Joseph was de oceaan overgestoken naar Amerika waar hij als succesvol ondernemer handelde in wijn en tabak. Theresia was getrouwd met een niet-adelijke Brusselse bankier. Adriaan had zich daar hevig tegen verzet. Volgens hem was de man een onverantwoordelijke losbol die mooie sier maakte met geld en bezit van anderen. Maar Theresia had doorgezet. Die eigenschap had ze overgenomen van haar illustere voorvaderen. Zo meende zij te ontsnappen aan een in haar ogen braaf maar vooral dodelijk saai leven. Na haar huwelijk was Theresia nog éénmaal naar het kasteel gereisd, alleen om met haar vereenzamende vader te praten. Binnen een uur ratelde de koets terug naar Brussel met op de bank een teleurgestelde snikkende Theresia. In de loop van de jaren vernam Adriaan dat hij grootvader was geworden maar wenste zijn kleinkinderen niet te zien. En groef zich steeds dieper in voorbije eeuwen, voorbije mensen en dingen.
Nadat de graaf het boek op zijn plaats had teruggeschoven, trok een huivering over zijn rug. In de schouw gloeide het vuur oranje. Naast de haard hoorde het hout te liggen. Maar het was er niet. Jos, de zoon van de tuinman was aangewezen om er voor te zorgen dat bij alle haarden en kachels en het grote fornuis in de keuken altijd voldoende hout lag. Adriaan gromde en herinnerde zich dat Jos had gevraagd of hij wat vroeger naar huis mocht. Het was Kerstavond en Jos wilde graag bij de familie zijn. Adriaan had daar geen toestemming voor gegeven “Daarvoor word je niet betaald”, had hij naar de jongen gegromd. Het kon bijna niet ander of Jos had wraak genomen en had nagelaten om de houtvoorraad aan te vullen. Mopperend stak Adriaan de koude, door een enkele olielamp verlichte hal over om vast te stellen dat ook in de salon de haard uit was en er geen vers hout in de bak lag. Jas, das en hoed waren snel gevonden en Adriaan opende de grote poort om tot zijn verrassing vast te stellen dat het eigenlijk helemaal niet zo koud was als het geleken had. Vanuit Nieuwkuijk en Drunen drong het geluid van kerkklokken door. Adriaan haalde diep adem en blies een witte wolk voor zich uit. Hij vergat het hout dat hij moest halen, trok de poort in het slot en liep sneeuwkrakend de brug op. De beuken keken afwachtend op hem neer. Adriaan leunde tegen de brugleuning en keek, zoals hij al zoveel had gedaan, omhoog naar de spitsen van de torentjes. Plotseling veranderde het beeld. Het leek Adriaan of de torens ineenstorten. Krakend liet de leuning los en Adriaan tuimelde achterover naar beneden, bonsde met zijn hoofd op het ijs en bleef bewegingloos liggen. Roerloos staarden de oude beuken machteloos naar de stille figuur op het witte ijs en volhardden diepgeworteld in hun eeuwige wacht.
“Papa, papa”, klonk het ver weg. In het aardedonker tastte graaf Adriaan wanhopig rond, op zoek naar houvast, naar herkenning. “Waar ben ik”, wilde hij stamelen maar zijn lippen bewogen slechts, zijn stembanden leken van ijzer te zijn. Adriaan werd zich bewust van dreunend bonzen alsof een smid zijn hoofd gebruikte als aambeeld. Zonder weerstand te kunnen bieden, gleed hij weg in een diep donker gat. “Papa”, klonk het opnieuw. Adriaan opende de ogen, had moeite om te zien in de schemerige ruimte, stelde zijn ogen scherp op het gezicht dat boven hem was. Hij keek de vrouw in haar ogen en wist wie zij was. De ogen, zo besefte Adriaan, waren dezelfde. Theresia had sprekend de ogen van Marie-Louise, fel, glanzend, diepbruin, bijna zwart. Adriaan zag dat zijn dochter volwassen was geworden, het gezicht getekend door de tijd, door ervaring en bezonken wijsheid. “Theresia“, mompelde hij, niet in staat om meer te zeggen.
Later kreeg Adriaan te horen wat er gebeurd was. De brugleuning had het begeven. Teunis was terug gekomen om met de graaf te praten. Hij was het die de graaf op het ijs vond. Nadat Teunis hulp gehaald had en de graaf naar binnen was gedragen, diep bewusteloos waar ook de dokter hem niet uit kreeg, was Theresia bij het kasteel aangekomen. Het huwelijk tussen haar en de bankier was na een reeks ruzies en leugens geëindigd. Theresia had geen andere oplossing gezien dan terug te keren naar haar vader.
De beuken kijken wuiven goedkeurend naar het kasteel. Een koets staat stil bij de brug. Zojuist zijn bakker en slager naar binnen gegaan. Er klinken vrolijke kinderstemmen waarvan het geluid diep doordringt in het bos. Een eekhoorn rent uit voorzorg aanstellerig de bladeren in. Door de poort komt graaf Adriaan de brug op lopen, hand in hand met een jongen en een meisje. Hun witte kleding steekt scherp af tegen het zwarte pak van de graaf. De jongen maakt zich los en gooit stukjes brood naar de zwanen in de slotgracht. “Voorzichtig Louis”, maant Adriaan, ondanks dat de leuningen vernieuwd zijn. “Goedemorgen Teunis", begroet de graaf de kleine man die net aan komt lopen. “Meneer de graaf, dag kinderen”, klinkt het opgewekt als Teunis antwoord geeft. Zodra de graaf na het ongeluk rechtop kon zitten, had hij om Teunis gevraagd. Met zijn pet in zijn hand was hij voor het bed van de graaf verschenen. “Kun je het mij vergeven, Teunis”, had de graaf gevraagd. Met een knalrode kop had Teunis iets gestameld waaruit mocht worden opgemaakt dat hij dat wel kon. Kilo’s lichter was hij de trap afgelopen. Zelfs jachtopziener Van der Does, die de echte stroper uiteindelijk te pakken kreeg, had zijn lach niet kunnen onderdrukken toen hij het verhaal aanhoorde.
Met Therèse, zijn kleindochter aan de hand, wandelt Adriaan het kasteelpark in. Hij kijkt naar het meisje en beseft voor de zoveelste keer hoeveel rijker zijn leven is geworden na de Kerstnacht.
Therèse kijkt omhoog, drukt haar wang tegen zijn hand en zegt: “Opa, ik vind je heel erg lief.” Adriaan haalt diep adem, blaast de lucht met kracht voor zich uit. “Denk er aan ,“zegt hij. “Dat ik met je moeder spreek of we een paardje voor jullie kopen…..” En zo wandelt Adriaan samen met zijn kleinkinderen niet alleen het park maar vooral een veelbelovende toekomst in.
Will Dijkstra
